zeg

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Voir aussi : zég

Conventions internationales[modifier le wikicode]

Symbole [modifier le wikicode]

zeg

  1. (Linguistique) Code ISO 639-3 du zenag.

Références[modifier le wikicode]

Flamand occidental[modifier le wikicode]

Forme de verbe [modifier le wikicode]

zeg \Prononciation ?\

  1. Variante de zég.

Références[modifier le wikicode]

  • Mathilde Jansen, Nicoline van der Sijs, Fieke van der Gucht, Johan De Caluwe, Atlas van de Nederlandse Taal, Lannoo, 2017, page 141

Néerlandais[modifier le wikicode]

Forme de verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik zeg zei ou zegde
jij zegt
hij, zij, het zegt
wij zeggen zeiden ou zegden
jullie zeggen
zij zeggen
u zegt zei
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zeggend gezegd

zeg

  1. Première personne du singulier du présent du verbe zeggen.
    • Ik zeg niets : je ne dis rien.

Interjection [modifier le wikicode]

zeg

  1. Dis (donc), voyons!
    • zeg, kom eens hier : dis, viens un peu ici.
    • nou, zeg! : eh bien! (dis donc).

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]