aanbinden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe binden (« lier »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik bind aan bond aan
jij bindt aan
hij, zij, het bindt aan
wij binden aan bonden aan
jullie binden aan
zij binden aan
u bindt aan bond aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben binden aand aangebonden

aanbinden \Prononciation ?\ transitif

  1. Commencer, aborder.
  2. Attacher, lier.

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,7 % des Flamands,
  • 92,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]