brood

Afrikaans

Étymologie

Du néerlandais brood.

Nom commun

brood \bruə̯t\

1. Pain.

Prononciation

• Afrique du Sud (Johannesbourg) : écouter « brood [Prononciation ?] »

Anglais

Étymologie

Voir le néerlandais broeden.

Nom commun

Singulier	Pluriel
brood \bɹuːd\	broods \bɹuːdz\

brood \bɹuːd\

1. Couvée.
2. (Familier) (Vieilli) Enfants de la famille.

Verbe

Temps	Forme
Infinitif	to brood \bɹuːd\
Présent simple, 3e pers. sing.	broods \bɹuːdz\
Prétérit	brooded \bɹuːdəd\
Participe passé	brooded \bɹuːdəd\
Participe présent	brooding \bɹuːd.ɪŋ\
voir conjugaison anglaise

brood \bɹuːd\

1. (intransitif) Bouder, ressasser en déprimant.
2. (transitif) (Plus rare) Couver.

Synonymes

• sulk (bouder)
• sit on (eggs) (couver)
• incubate (couver)

Prononciation

• \bɹuːd\
• États-Unis : écouter « brood [bɹuːd] »

Voir aussi

• brood sur l’encyclopédie Wikipédia (en anglais) 

Néerlandais

Étymologie

Apparenté à brouwen « brasser ». Voir l’anglais bread, le suédois bröd et l’allemand Brot.

Nom commun

Nombre	Singulier	Pluriel
Nom	brood \brot\	broden \ˈbro.dəⁿ\
Diminutif	broodje \ˈbro.tʲə\	broodjes \ˈbro.tʲəs\

Een paar brood

brood \bɾoːt\ neutre

1. Modèle:boulangerie Pain.
   • Rond brood

     (Sud-Ouest) Tourte (de pain)

   • (Sens figuré) Dat eet geen brood

     Ça (ne) mange pas de pain

   • (Sens figuré) Daar lusten de honden geen brood van.

     Même les chiens n’en voudraient pas.

   • (Proverbe) Wiens brood men eet diens woord men spreekt

     Ne mords pas la main qui te nourrit ; celui louer devons de qui le pain mangeons — (http://www.wikiproverbs.com/index.php/Celui_louer_devons_de_qui_le_pain_mangeons.)

Dérivés

• aardappelbrood
• aardbrood
• afbakbrood
• allinsonbrood
• amandelbrood
• apenbrood
• avondbrood
• bed-bad-en-broodregeling
• bedelbrood
• bijenbrood
• bodenbrood
• bolbrood
• bombrood
• bonenbrood
• boterbrood
• brodeloos
• broderie
• broodachtig
• broodbakker
• broodbakkerij
• broodbeleg
• broodbelegsel
• broodbezorger
• broodboom
• broodbus
• brooddeeg
• brooddieet
• brooddief
• brooddoos
• brooddrank
• brooddronken
• broodeter
• broodfietser
• broodfokker
• broodgod
• broodgoed
• broodheer
• broodhonger
• broodhuis
• broodje
• broodkaart
• broodkamer
• broodkast
• broodkeuken
• broodkever
• broodkist
• broodkoek
• broodkorf
• broodkorst
• broodkost
• broodkruim
• broodkruimel
• broodletter
• broodmaaltijd
• broodmachine
• broodmager
• broodmand
• broodmeel
• broodmes
• broodmix
• broodnijd
• broodnodig
• broodnuchter
• broodoorlog
• broodoproer
• broodpap
• broodplank
• broodpoot
• broodpoëet
• broodprijs
• broodpudding
• broodrat
• broodrooster
• broodschimmel
• broodschrijver
• broodschuld
• broodsgebrek
• broodslijter
• broodsuiker
• broodtekst
• broodtrommel
• broodverbeteraar
• broodvorm
• broodvraag
• broodvrucht
• broodwinner
• broodwinning
• broodwortel
• broodzak
• broodzetting
• bruinbrood
• busbrood
• casinobrood
• commiesbrood
• driekoningenbrood
• duivelsbrood
• eekhoorntjesbrood
• gehaktbrood
• genadebrood
• gerstebrood
• glutenbrood
• groevebrood
• hazenbrood
• hemelbrood
• hubertusbrood
• johannesbrood
• kanenbrood
• kerstbrood
• knipbrood
• koekebrood
• koekoeksbrood
• kokosbrood
• koninginnenbrood
• krentenbrood
• kropbrood
• maanzaadbrood
• maisbrood
• maïsbrood
• meergranenbrood
• melkbrood
• moutbrood
• naanbrood
• nierbrood
• oordjesbrood
• paasbrood
• pitabrood
• plaatbrood
• puntbrood
• regeringsbrood
• roggebrood
• rozijnenbrood
• sesambrood
• speltbrood
• stokbrood
• suikerbrood
• tarwe-roggebrood
• tarwebrood
• tijgerbrood
• uienbrood
• varkensbrood
• vesperbrood
• viergranenbrood
• vleesbrood
• vloerbrood
• volkorenbrood
• wijbrood
• witbrood
• wittebrood
• worstenbrood
• zielenbrood
• zuurdesembrood
• zwanenbrood
• zwartbrood

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 98,8 % des Flamands,
• 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

• \bɾoːt\
• Pays-Bas : écouter « brood [bɾoːt] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « brood [Prononciation ?] »