houden

Néerlandais

Étymologie

Du moyen néerlandais halden, houden, du vieux néerlandais haldan, du proto-germanique *haldaną. Cognat du bas allemand holden, de l’allemand halten, de l’anglais hold, du frison hâlde, du danois holde, du suédois hålla.

Verbe 1

	Présent	Prétérit
ik	hou	hield
jij	houdt
hij, zij, het	houdt
wij	houden	hielden
jullie	houden
zij	houden
u	houdt	hield
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	houdend	gehouden

houden \ˈɦɑu̯.də(n)\ (transitif)

1. Garder.
   • Je moet je tanden goed schoon houden.

     Tu devrais garder tes dents propres.

   • Ik kan mijn ogen niet meer open houden.

     Je ne peux plus garder les yeux ouverts.

2. Organiser, se tenir.
   • Ik hou morgen een feest, kom je ook?

     Jorganise une fête demain, tu viens aussi ?

   • In Parijs werd in 2015 een belangrijke conferentie gehouden over het klimaat.

     À Paris, une importante conférence a été organisée / s’est tenue en 2015 sur le climat.

3. (transitif) ou (intransitif) (Suivi de van) Aimer, tenir à.
   • Van iemand houden.

     Aimer quelqu’un.

Dérivés

• houden van
• houden voor
• aanhouden
• behouden
• bezighouden
• bijhouden
• bijeenhouden
• boekhouding
• huishouden
• inhouden
• onderhouden
• onhoudbaar
• ophouden
• bezighouden
• tegenhouden
• Lien sans cible !
• vasthouden
• volhouden
• zich bezighouden

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 99,6 % des Flamands,
• 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

• \ˈɦɑu̯.də(n)\
• (Région à préciser) : écouter « houden [ˈɦɑu̯.dən] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « houden [Prononciation ?] »