aanspreken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la préposition aan et du verbe spreken (« parler »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik spreek aan sprak aan
jij spreekt aan
hij, zij, het spreekt aan
wij spreken aan spraken aan
jullie spreken aan
zij spreken aan
u spreekt aan sprak aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben spreken aand aangesproken

aanspreken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Adresser la parole à, interpeller, parler à, aborder.
    • Iemand met jij en jouw aanspreken.
      Être à tu et à toi avec quelqu’un.
    • Een vennootschap waarvan de naam aanspreekt.
      Une société dont le nom inspire confiance.
  2. Entamer.
    • Een fles aanspreken.
      Entamer une bouteille.
  3. (Droit) Assigner, citer.
    • Iemand in rechte aanspreken.
      Citer quelqu’un en justice.
  4. (Technique) Solliciter (par exemple exciter un relais).
    • Het aanspreken.
      La sollicitation, le déclenchement, l’excitation, l’actionnement.

aanspreken

  1. (Intransitif) Plaire.
    • Deze muziek spreek mij aan.
      Cette musique me plaît.

Synonymes[modifier le wikicode]

adresser

assigner

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

entamer

plaire

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,6 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]