aflopen
Néerlandais
Étymologie
Verbe
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | loop af | liep af |
| jij | loopt af | |
| hij, zij, het | loopt af | |
| wij | lopen af | liepen af |
| jullie | lopen af | |
| zij | lopen af | |
| u | loopt af | liep af |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| zijn, hebben | lopen afd | afgelopen |
aflopen \Prononciation ?\ transitif
- Parcourir, abattre.
- User.
- (Intransitif) Sonner, tinter.
- De keukenwekker loopt af.
- Le minuteur sonne.
- De keukenwekker loopt af.
- Pencher, s’incliner.
- De dakgoot loopt schuin af.
- La gouttière est en pente douce.
- De dakgoot loopt schuin af.
- Finir, prendre fin, se terminer, expirer.
- Dit jaar loopt het huurcontract af.
- Le bail vient à expiration cette année.
- De afgelopen nacht.
- La nuit dernière.
- Het afgelopen boekjaar.
- L’exercice écoulé.
- Goed aflopen.
- Se terminer bien.
- Het loopt af met hem.
- Sa fin approche.
- Hoe is het met die zaak afgelopen?
- Comment s’est terminée cette affaire?
- Dit jaar loopt het huurcontract af.
Synonymes
Dérivés
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,2 % des Flamands,
- 99,6 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « aflopen [Prononciation ?] »
Références
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]