breken

Néerlandais

Étymologie

A rapprocher de l’anglais break et de l’allemand brechen, de même sens.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	breek	brak
jij	breekt
hij, zij, het	breekt
wij	breken	braken
jullie	breken
zij	breken
u	breekt	brak
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	brekend	gebroken

breken \bɾeː.kǝː\ transitif ou intransitif

1. Briser, casser, rompre.
   • Noten breken.

     Briser des noix.

   • De stilte breken.

     Rompre le silence.

   • Modèle:religion Het brood breken.

     Rompre le pain.

2. Modèle:technique Cisailler.
3. (Intransitif) Rompre, se casser, se briser.
   • Breken met een organisatie.

     Rompre avec une organisation, être en rupture de ban avec une organisation.

4. Modèle:technique Se cisailler.
   • De bevestigingsbouten van het lager zijn gebroken.

     Les boulons de fixation du palier se sont cisaillés.

Dérivés

• aanbreken
• afbreken
• binnenbreken
• breekbaar
• breekboon
• breekbout
• breekgeld
• breekhamer
• breekhout
• breekijzer
• breekmes
• breekmolen
• breekplaat
• breekpunt
• breektuig
• breekwater
• brekelijk
• breker
• breking
• doorbreken
• echtbreken
• hoofdbreken
• inbreken
• kopbrekens
• losbreken
• onderbreken
• ontbreken
• opbreken
• openbreken
• stukbreken
• uitbreken
• verbreken
• vlagbreken
• wegbreken

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 98,6 % des Flamands,
• 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « breken [bɾeː.kǝː] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « breken [Prononciation ?] »