afroepen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik roep af riep af
jij roept af
hij, zij, het roept af
wij roepen af riepen af
jullie roepen af
zij roepen af
u roept af riep af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben roepen afd afgeroepen

afroepen \Prononciation ?\ transitif

  1. Appeler, faire venir.
    • Hij werd van tafel afgeroepen.
      Il était à table lorsqu'on le demanda.
    • Onheil over iemand afroepen.
      Appeler le malheur sur quelqu’un.
  2. Demander de descendre.
  3. Faire l’appel de, désigner nominalement.
    • De leden van de vergadering werden bij de stemming één voor één afgeroepen.
      Les membres de l'assemblée ont voté par appel nominal.
  4. Annoncer, communiquer, déclarer, publier.
    • De huwelijksgeboden afroepen.
      Publier les bans (de mariage).

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 97,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]