haar

Voir aussi : Haar

Afrikaans

Étymologie

Du néerlandais haar (« son, sa, ses (à elle) »).

Pronom personnel

haar \Prononciation ?\

1. Pronom personnel objet féminin de la troisième personne du singulier : la, lui.
   • Het jy haar gesien?

   Est-ce que tu l’as vue ?

   • Ek gee haar ’n appel.

   Je lui donne une pomme.

Vocabulaire apparenté par le sens

Pronoms personnels en afrikaans
Nombre	Personne		Sujet	Objet
Singulier	1er		ek	my
	2e	informel	jy	jou
		formel	u
	3e	homme	hy	hom
		femme	sy	haar
		non-humain	dit
Pluriel	1er		ons
	2e		julle
	3e		hulle

Adjectif possessif

haar \Prononciation ?\

1. Son, sa, ses (à elle).
   • Dit is haar boek.

   Ceci est son livre.

Nom commun

Singulier	Pluriel
haar	hare

haar \Prononciation ?\

1. Cheveu.

Prononciation

• \Prononciation ?\
  • Afrique du Sud (Johannesbourg) : écouter « haar [Prononciation ?] »

Néerlandais

Étymologie

À comparer à l’allemand Haar et à l’anglais hair de même sens.

Nom commun

Nombre	Singulier	Pluriel
Nom	haar	haren
Diminutif	haartje	haartjes

haar \Prononciation ?\ neutre

1. Modèle:anatomie Poil.
2. Chevelure, cheveux.
   • Een kam door zijn haar halen.

     Se donner un coup de peigne.

   • Was je haren om de dag.

     Lavez vos cheveux tous les deux jours.

   • (Sens figuré) Geen haar van mijn hoofd die denkt dat...

     Pas un cheveu de ma tête ne pense que...

Dérivés

• apenhaar
• baardhaar
• bebophaar
• bokkenhaar
• borstelhaar
• borsthaar
• brandhaar
• dassenhaar
• dierenhaar
• een haar in het werk vinden (avoir un poil dans la main)
• engelenhaar
• geitenhaar
• gezichtshaar
• haarachtig
• haarbal
• haarband
• haarboom
• haarborstel
• haarbos
• haarbreed
• haarbreedte
• haarbuis
• haarcel
• haarcilinder
• haarcrème
• haardos
• haardracht
• haardroger
• haardroogkap
• haarextensie
• haarfijn
• haarfollikel
• haarföhn
• haargel
• haargezwel
• haargras
• haargrens
• haargroei
• haarhamer
• haarhygrometer
• haarijzer
• haarinplant
• haarkam
• haarkapper
• haarkiem
• haarkikker
• haarkleed
• haarklein
• haarkleur
• haarkleuring
• haarklieven
• haarkloven
• haarknippen
• haarknipper
• haarkoord
• haarkrans
• haarkroon
• haarkruid
• haarkrul
• haarkruller
• haarlak
• haarlijn
• haarlint
• haarlok
• haarloos
• haarlotion
• haarman
• haarmiddel
• haarmos
• haarmug
• haarnaald
• haarnet
• haarnetje
• haarolie
• haarpapil
• haarpasser
• haarpijn
• haarpluis
• haarplukken
• haarpoeder
• haarroller
• haarrook
• haarscheerder
• haarscheiding
• haarscherp
• haarschimmel
• haarschroef
• haarschuier
• haarsnijden
• haarsnijder
• haarsnit
• haarsnoer
• haarspeld
• haarspijker
• haarspit
• haarspleet
• haarspray
• haarspriet
• haarsteng
• haarster
• haarstilist
• haarstreng
• haarstudio
• haarstukje
• haartest
• haartong
• haartooi
• haaruitval
• haarvat
• haarvatenstelsel
• haarverf
• haarverlies
• haarversteviger
• haarvezel
• haarvlecht
• haarvleugelig
• haarwater
• haarwerk
• haarwerker
• haarwervel
• haarworm
• haarwortel
• haarwrong
• haarzak
• haarzeef
• haarziekte
• haarzijde
• haarzwam
• haren
• Haren
• Harenaar
• Harens
• Harense
• harig
• hazenhaar
• hoofdhaar
• kameelhaar
• kemelshaar
• klierhaar
• koehaar
• kroeshaar
• krulhaar
• lichaamshaar
• melkhaar
• mensenhaar
• nekhaar
• nesthaar
• neushaar
• okselhaar
• onderhaar
• ooghaar
• peenhaar
• piekhaar
• pinkhaar
• plantenhaar
• pluishaar
• polkahaar
• ponyhaar
• roshaar
• salamanderhaar
• schaamhaar
• schachthaar
• snorhaar
• stekelhaar
• stoppelhaar
• tegen het haar in strijken (prendre à rebrousse-poil)
• trilhaar
• vanghaar
• varkenshaar
• venushaar
• vlashaar
• vrouwenhaar
• wolhaar
• wortelhaar
• zilverhaar
• zweephaar

Proverbes et phrases toutes faites

• dat is er met de haren bij gesleept (c’est tiré par les cheveux)

Vocabulaire apparenté par le sens

• beharing
• haarbosje
• haardos
• hare
• heur
• hoofdhaar

Adjectif possessif

haar \Prononciation ?\ féminin

1. Son, sa, ses.
   • Haar auto.

     Sa voiture (à elle).

   • Haar haren.

     Ses cheveux.

Vocabulaire apparenté par le sens

• d’r
• zijn
• zijne
• hun
• hunne

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 100,0 % des Flamands,
• 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « haar [ɦar] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « haar [Prononciation ?] »